De ranch lag al enkele honderden meters achter me. Ik liep mijn ochtendronde met een kop versgemalen koffie in mijn hand die even bitter smaakte als pompelmoezen. Onze bordercollie versperde me alsmaar de weg zoals dat drijvende honden nu eenmaal eigen was. Ik nam weer een slok en besefte dat ik het gewicht van het jachtgeweer om mijn schouder niet eens meer voelde. Onderwijl keek ik naar de Kilimanjaro die zich in de verte majestueus boven de savanne verhief. Hier splitste de wereld zich in twee helften. Vanaf dit punt kon je of alleen maar noordelijker, of alleen maar zuidelijker. Nog steeds kon ik niet geloven dat dit landschap ons thuis was.
Abu rende voor me uit. Steeds opnieuw schopte hij tegen zijn afgetrapte voetbal. Mijn zoons huid was zo donker als ebbenhout maar tegelijkertijd verlichtte hij zijn omgeving. Bovenal was zijn ziel wild en vrij. Uren kon ik naar hem kijken. Voor mijn gevoel was Abu altijd al in ons leven geweest. In werkelijkheid was het pas tien maanden geleden dat we hem hadden opgehaald uit het kindertehuis in Nairobi. Alle geuren en geluiden uit de stad hadden me die dag benauwd. Zelfs de lucht die ik er had ingeademd, had zwaar aangevoeld in mijn longen. Het was een totaal ander Kenia dan deze plek nabij de grens met Tanzania.
‘Abu!’ riep ik. ‘Ga niet te ver!’
Hij keek even om. Toen hij zag hoe ver ik achterop was geraakt, hield hij in. ‘Kom nou, mama! Schiet op!’
Ik versnelde mijn pas voor zover de hond me dat toestond. Eenmaal dicht genoeg genaderd, riep ik: ‘Toe maar, ga maar weer!’
We vervolgden de weg van zand te midden van het eindeloze grasland. Het was al vroeg in het seizoen zo droog dat stofwolken onze schoenen omgaven bij iedere stap die we zetten. Abu begon opnieuw te jagen op zijn bal, alsof het een prooidier was. Voor hem was het niet meer dan een spel. Hoewel zijn ogen teveel hadden gezien, werd hij met iedere maand die hij langer bij ons was meer en meer kind. Het was alsof hij verjongde in plaats van verouderde.
Ik dwong mezelf om me niet alleen op hem te focussen maar ook om mijn omgeving in me op te nemen. Niets mocht ik voor lief nemen. Niet de acaciabomen met hun uitwaaierende toppen, niet de statige secretarisvogels en evenmin de opkomende zon die net zo bloedrood kleurde als het binnenste van de springbokbiefstukken die we hier aten. De kleuren waren anders in Afrika. Dieper, donkerder maar ook intenser, alsof er hier geen filter lag over je waarnemingen. Ik haalde diep adem. Nergens rook het aardser dan hier. Ik kon de geur niet definiëren maar zou hem kunnen herkennen uit duizenden. Dit was hoe dit continent werkelijk rook als je de stinkende steden buiten beschouwing liet.
Ik verlegde mijn blik weer even naar Abu die het spel met de bal nog altijd beheerste met zijn soepele, gestroomlijnde ledematen. Moeder zijn van een zoon zoals hij was alles dat ik me ooit had gewenst. Ik glimlachte. Mijn geheugen spon lange, lome draden als spinrag zo fijn. Als klein meisje al had ik gedroomd van het adopteren van een kind dat aan de wereld behoorde. Vrijgevochten als ik toen al was, had ik mijn pop in een draagdoek door het Zeeuwse platteland gedragen met een klappertjespistool in de aanslag. Abu maakte al mijn dromen waar. Ik had hem niet bevrijd maar hij mij, op de dag dat hij mijn zoon werd.
Ineens stoof de bordercollie voor me uit. Misschien had ik er acht op moeten slaan maar ergens was ik blij even verlost te zijn van de dwingende hond. Ik dronk de laatste slokken koffie op. Voor een paar seconden keek ik om naar de ranch in de verte. Dadelijk zouden we rechtsomkeert maken. Het pad dat we elke ochtend afliepen, leidde namelijk enkel naar een vervallen schuur. Armin en ik noemden het de weg naar nergens.
Plotseling klonk er een ijselijke schreeuw. Met een ruk draaide ik me om. Als vertraagd zag ik mijn emaille koffiebeker in het terracottakleurige zand vallen. Abu was te ver weg om te zien wat hem als aan de grond genageld hield. Al zijn souplesse leek weggesmolten, als kaarsvet onderhevig aan een brandende lont. Naast hem gromde de bordercollie. Nooit eerder had ik de hond een dergelijke geluid horen produceren. Zonder verder na te denken, begon ik te rennen.
‘Godverdomme!’ vloekte ik toen ik dichtbij genoeg genaderd was. Instinctief deinsde ik weer achteruit. Ik herkende de dreigend opgerichte zwarte mamba aan de binnenkant van zijn donkere bek, ook al was het de eerste maal dat ik er één in levende lijve trof. Het dier siste vervaarlijk op hooguit een meter afstand van Abu. Ik kon hem niet beschermen met het jachtgeweer dat ik bij me droeg. De kans was te groot dat ik de slang zou missen. Afrika mocht me het kind niet ontnemen dat ze me had gegeven, schoot het door me heen. In godsnaam, liet me dit kind houden.
‘Ga weg, mama!’ riep Abu me dapper toe.
‘Ren naar me toe, alsjeblieft.’
Abu schudde zijn hoofd. Zijn ogen dwaalden rond, als zoeklichten in de schemering. Hij scheen zoveel kalmer dan ik. ‘Nee, roep de hond!’
‘Wat?’
‘Roep de hond,’ mimede Abu nu haast geluidloos.
Ondanks mijn twijfel, floot ik naar de bordercollie om hem te kennen te geven dat hij naar me toe moest komen. Blind vertrouwde ik op Abu. We waren als één ook al was hij niet ontsproten uit mijn moederschoot. Ik zag de bordercollie zijn oren spitsen in de richting van het geluid. In de aanloop naar zijn eerste stappen, schoot de zwarte mamba al naar voren. En nogmaals, en nogmaals. De bordercollie jankte onder de herhaaldelijke aanvallen van de giftigste slang van het continent. Nog voordat het lichaam van het dier de grond raakte, rende Abu zijn vrijheid tegemoet. Niet eens hijgend maar vol vuur stortte hij zich in mijn armen. Ik viel achterover. Tezamen rolden we door het opstuivende zand dat zelfs al zo vroeg in de morgen warm aanvoelde. In een flits zag ik Abu’s voetbal in het zand liggen naast de bordercollie. Een stilleven. We zagen toe hoe de ogen van de hond wegdraaiden, als geleiders in een binnenwerk. Alle hulp zou te laat komen voor dit trouwe dier. We hadden hem opgeofferd. Of nee, hield ik mezelf voor, de bordercollie had Abu opnieuw het leven geschonken, als in een wedergeboorte. Volgens de Masai werden we steeds opnieuw geboren en voor het eerst begreep ik wat daarmee werd bedoeld.
Abu pakte mijn gezicht vast tussen zijn handen. ‘Niet huilen, mama,’ fluisterde hij. ‘We moeten weg hier.’ En daarop pakte hij mijn arm.
Samen renden we terug naar de ranch. Eenmaal daar aangekomen, kon ik mijn tranen nog steeds niet bedwingen.
‘Wat is er?’ vroeg Abu.
‘Ik ben verdrietig om de hond maar ook zo blij dat de slang jou niet heeft gebeten.’
Abu haalde zijn schouders op. ‘Faida yako ni hasara yangu,’ zei hij.
‘Jouw winst is mijn verlies,’ vertaalde ik.
Abu knikte. ‘Het was de hond of ik. We konden niet allebei ontkomen.’
Van opzij keek ik naar hem. Ik kon de man al in hem zien die hij eens zou worden. Het was alsof ik in de toekomst kon kijken. Daarna daalde het besef neer. Afrika stroomde door zijn aderen. In mijn zoektocht naar zingeving diende ik hem te volgen omdat hij de weg wist naar de oorsprong. Zelfs de weg van nergens leidde ergens naartoe.